Een blijk van dank

 

 

Het liep tegen het einde van het spreekuur. Dokter Wansink, de geliefde huisarts van het dorp, keek met een opgelucht oog naar de klok. Nog even, en zijn vrije avond in de schoot van het gezin kon beginnen.

Als laatste patiënt kwam een man met een onbekend gezicht binnenlopen. Hij had iets bij zich dat groot en blijkbaar zwaar was. Het zat ingepakt in oude kranten. Dokter Wansink groef in zijn herinnering. Was dit wel een patiënt van hem? Hij hoefde niet lang te piekeren. De man barstte meteen los.

‘We zijn u zo dankbaar dokter, mijn moeder en ik. U hebt me het leven gered. We kunnen u daarvoor niet genoeg bedanken. Als u niet langs was gekomen op het moment dat ik tegen de vlakte ging, dan was ik er niet meer geweest. Ik ben enig kind dokter. Mijn oude moeder zou helemaal alleen achtergebleven zijn. We zijn niet rijk dokter. We hebben een antiek- en curiosawinkel  aan de rand van Utrecht, en daar kunnen we net aan van rondkomen. Maar we hebben soms wel mooie spullen. Het mooiste wat we hebben, heb ik voor u meegebracht, uit dankbaarheid.’

Dokter Wansink probeerde de woordenvloed te stuiten.

‘Dat was toch helemaal niet nodig. Dat zou iedere voorbijganger hebben gedaan. U in stabiele zijligging neergelegd en 1-1-2 gebeld. En gewacht tot de ambulance kwam. Daar hoef ik geen grote geschenken voor te krijgen.’

De man was evenwel niet tot bedaren te brengen.

‘Voor u betekende het misschien maar weinig. Maar voor ons… Ik sta er op dat u dit van ons aanneemt.’

Hij zette het pak op de punt van het bureau neer, en begon het krantenpapier te verwijderen. Daaruit kwam iets tevoorschijn dat moeilijk te beschrijven is. Het was een beeld van een bruinig metaal, maar het zag er te goedkoop uit voor brons. Het stelde een naakte vrouwenfiguur voor, die een hand min of meer voor de schaamstreek hield, maar erg ruim ervoor, zodat de toeschouwer daarachter een weids uitzicht had op het gehele gebied der vrouwelijke genitaliën. Deze waren erg plastisch weergegeven. De andere hand hield zij op een onnatuurlijke wijze geheven, zodat in de handpalm een kaars kon worden geplaatst.

In onze ruimhartig denkende tijd zal niemand overstuur raken van een vrouwelijk naakt. Maar dit was zo afschuwelijk lelijk, dat je van gêne niet wist waar je kijken moest. Een uitgezakte oudere vrouwenfiguur, waar de zwaartekracht duidelijk vat op had gekregen. Een vierkant gelaat met harde trekken en een glimlach die je beter een grijns kon noemen. De uitgebeelde haren waren een raar soort van pruikje, alsof de slechtst denkbare kapper een baaldag had genomen en zijn jongste bediende had laten aanklooien. Het was alles even grof en onsmakelijk. Het was weliswaar erotisch, maar op een ongemakkelijke manier. Het oog wilde er het liefst meteen van wegkijken.

 

Dokter Wansink slikte maar eens, om zijn afkeer te verbergen en de schenker niet te beledigen. Het was een goed bedoeld gebaar, maar wat moest hij met dit wanproduct beginnen?

‘Dat kan ik niet aannemen,’ begon hij zwakjes, ‘het mooiste stuk uit uw winkel, voor een simpel gebaar van hulp. Ik…’

‘Jawel, jawel. U moet onze dankbaarheid kennen en dit van ons aannemen. Het is alleen zo jammer dat we er maar één van hebben. Het is duidelijk de helft van een set van twee. We weten niet zeker of het ontbrekende stuk een evenbeeld zou zijn, of een spiegelbeeld, of een mannelijk pendant. Maar hoe dan ook, zelfs als op zichzelf staand stuk is het een sieraad voor uw spreekkamer. Omdat u als arts immers…’

Er volgde nog een heleboel over de artistieke waarde van het beeld, maar dat bleef nauwelijks in het geheugen van de brave dokter hangen. Hij staarde naar het lelijkste beeld dat hij ooit onder ogen had gehad en vroeg zich met een kramp om het middenrif af wat hij moest doen om dit wangedrocht kwijt te raken.

De gulle gever weigerde echter om het geschenk terug te nemen.

‘Nee, werkelijk, u bent te bescheiden dokter. Het is alleen erg jammer, zoals ik al zei, dat de pendant ontbreekt. Nu moet ik gaan. Nogmaals onze diepe dank. Goedemiddag.’

Dokter Wansink bleef achter met het beeld. Hij begon met het van het bureau te tillen en uit het zicht weg te zetten. Hij wikkelde de kranten er weer omheen, die hij voor alle zekerheid met stukjes hechtpleister vastzette.  Hij keek nogmaals op de klok. Tijd voor de huiselijke haard. Hij sloot de wachtkamer en de spreekkamer af, zoals altijd, en verdween achter de deur met het bordje ‘privé’. Maar tijdens de maaltijd en de verdere avond zat hij te piekeren wat hij met dat stuk ellende aan moest. Pas in de nachtelijke uren kwam hij op een idee. Een goede vriend, nog altijd vrijgezel, was dol op erotische kunst. Hij kon het als geschenk aanbieden. Dan was hij er mooi zelf van af.

 

De volgende dag was een zaterdag, en zijn goede vriend, advocaat Pieter Pauw, zou wel thuis zijn. Hij laadde het beeld in de auto en reed naar hem toe.

‘Een goede morgen gewenst amice,’ zei hij toen de deur open ging; dat was een oud grapje tussen hen, van toen ze beiden nog lid waren van de studenten-vereniging en de ouderwetse aanspreekvorm in die kringen een ‘must’ was.

‘Wees welgekomen amice,’ was het even oubollige standaard antwoord. ‘Wat heb je daar bij je? Het ziet er nogal zwaar uit.’

‘Dat is het zeker,’ hijgde dokter Wansink, ‘Je hebt me met een aantal zaakjes geholpen en je wilt er nooit voor betaald krijgen. Daarom heb ik iets meegebracht als dank. Ik hoop dat je het wilt aanvaarden.’

Pieter Pauw had niet zo snel een antwoord.

‘Dat hoeft toch niet, tussen vrienden,’ begon hij.

‘Jawel, jawel, kleine geschenken onderhouden de vriendschap, en je hebt zo veel voor me gedaan…’

‘Voor mij spreekt dat vanzelf; dat hoeft niet te worden beloond.’

Ondertussen had hij het krantenpapier verwijderd. Toen hij het beeld in volle glorie zag, viel zijn mond open. Hij sloot hem weer en slikte krampachtig.

‘Het is te gek,’ zei hij flauwtjes. ‘Dit kan ik niet aannemen.’

‘Jawel, jawel,’ drong dokter Wansink aan, en hij herinnerde zich opeens weer de aanprijzingen die hij gisteren langs zich heen had laten gaan. ‘Zie toch hoe artistiek de ruwe werkelijkheid is vormgegeven. Dat levendige, dat charmant ondeugende. Dat moet jou toch wel aanspreken, dacht ik.’

De advocaat slikte nogmaals. Het gebeurde niet zo vaak dat hij met de mond vol tanden stond, maar dit beeld sloeg hem met stomheid. En met afgrijzen.

‘Ik weet niet wat ik moet zeggen,’ stamelde hij.

De dokter glimlachte.

‘Je hoeft helemaal niets te zeggen. Ik wil je nogmaals danken voor alles. Maar nu moet ik naar huis. We moeten weekend-boodschappen doen.’

Hij drukte zijn vriend de hand en haastte zich weg. In de auto glimlachte hij tevreden. Ziezo. Snel opgelost.

 

Pieter Pauw zat ondertussen met een mengsel van ongeloof en walging naar het opgedrongen geschenk te kijken. Hoe was het mogelijk dat er mensen waren die zoiets lelijks hadden weten te knutselen? En dat er blijkbaar mensen waren die dit nog mooi vonden ook! Zijn goede vriend Wansink daalde wel in zijn achting. Hij had hem een betere smaak toegedicht. Maar wat moest hij nu met dit onding? Het was ondenkbaar om het ergens neer te zetten. Zijn vrienden, die zijn exquise smaak kenden, zouden hem er om uitlachen en hem als kunstliefhebber niet meer serieus nemen. Maar wat dan?

Pas tegen de avond had hij de oplossing gevonden.

Diezelfde avond klopte hij aan bij de artiestenuitgang van het theater waar de grote volkszanger Andre Holes zou optreden. Hij had een groot en nogal zwaar pak bij zich, dat in een oude mottige toga was gewikkeld. Hij werd binnengelaten bij de zanger die nog aan het afschminken was.

‘Ik heb wat voor je meegebracht,’ zei hij hijgend, want juristen zijn geen zware vrachten gewend. ‘Je hebt een keer gratis voor me opgetreden, toen ik een groot feest gaf, en je wilde er niks voor terug hebben. Maar hiermee wil ik je nog eens extra bedanken.’

Hij zette het voor de zanger neer, op diens toilettafel en maakte een gebaar van: pak maar uit.

Dat gebeurde. De zanger keek naar het beeld en barstte in lachen uit.

‘Goeie genade, wie heeft dit bedacht?’

Hij keek nog eens goed, en nog eens, en werd stil.

‘Het is wel een erg duidelijk beeld hè?’ mompelde hij eindelijk. ‘Had je niet hoeven doen joh. Ik was toen op jouw feestje omdat jij een zaakje voor mij had geregeld. Dat was mijn betaling, zogezegd.’

‘Nou ja, ik vond dat je het waard was om extra beloond te worden,’ mompelde de advocaat. Maar ik zal het niet te lang maken, ik moet er vandoor. Tot ziens.’

En weg was hij. Op weg naar huis grijnsde hij, en als hij het had geweten, die grijns was net zo diabolisch als die van het zojuist doorgegeven beeld. Ziezo. Snel opgelost.

 

Ondertussen keek de volkszanger naar het foeilelijke beeld. Hij hield van erotische kunst en die mocht van hem best expliciet zijn, maar dit! Hij kon het niet hier in de kleedkamer laten staan, maar hij wilde dat kreng ook niet thuis hebben. Wat moest hij er nou mee? Hij vroeg een toneelknecht om raad.

‘Mot je kijken wat ik nou in mijn maag gesplitst heb gekregen. Een vriend die dacht dat ik er blij mee zou zijn. Hoe mot ik het aanpakken om d’r van af te kommen?’

De toneelknecht keek met ongeveinsd afgrijzen naar de monsterlijke uitbeelding, en dacht na.

‘Aan de rand van de stad zit een uitdragerij die ook brocante spullen verkoopt. Als dat echt brons is, dan bieden ze er wel wat voor. Zal ik es proberen?’

‘Je bent een beste kerel. Doe dat asjeblief. Ik mot dat loeder niet. Niet hier en niet thuis.’

De knecht nam het beeld op, wikkelde het weer in de advocatenmantel en verdween.

Ben ik daar effe netjes van af gekommen, dacht de volkszanger tevreden.

 

Twee dagen later kreeg dokter Wansink opnieuw bezoek van de dankbare geredde. Hij was net zo opgetogen als de eerste keer.

‘U wilt het niet geloven dokter. Soms helpt geluk een handje mee. Ik kreeg de pendant aangeboden van het beeld dat ik u heb geschonken. Ik ben zo blij dat ik dit voor u kan doen. Hier is het. Nu heeft u de set compleet.’

Dokter Wansink zag hoe een oude mottige advocatentoga werd teruggeslagen van datzelfde afgrijselijke beeld. De gulle gever gaf geen gelegenheid tot bedanken of anderszins; hij rende zowat de spreekkamer uit.

De brave dokter dacht aan van alles, maar een nieuwe oplossing schoot hem niet zo snel te binnen. Hij zuchtte.

 

 

Uit de verhalenbundel: Vallend bald