Morietur in armis

 

Een nieuwe Middeleeuwse verhalen-bundel, met daarin de prijswinnende 24 verhalen van de middeleeuwse verhalenwedstrijd 2021, uitgeschreven door uitgeverij GodijnPublishing.

 

Het thema was ditmaal: Morietur in armis, vrij vertaald als: sterven in het harnas. Het zou letterlijker vertaald kunnen worden als: sterven in de strijd, of zelfs als: sterven in het leger, maar ik omarm de vrije vertaling van harte.

Dat is nu eenmaal de staande uitdrukking, die meer omvat dan een daadwerkelijk gevecht. Het houdt ook in: sterven tijdens een beroepsuitoefening, of tijdens ... wat men dan ook aan het doen is.

Mijn verhaal: Der keerlen god, is ook ditmaal in de prijzen gevallen. Zie hieronder.

 

 

Der keerlen god

 

Ik ben maar een heel klein radertje in het complexe netwerk van de macht, dat over bijna heel Europa ligt gespreid. Een bediende, een assistent van een van de machtige mannen van onze tijd.

Ik dien de graaf van Holland, Floris, de vijfde van die naam uit het Hollandse Huis. Mijn naam is Joris; een naam die in geen geschiedverhaal zal worden geschreven want ik ben niet belangrijk.  Mijn heer is dat wel. Hij stamt uit een oud gravengeslacht, dat al honderden jaren bestaat en dat verwant is aan alle machthebbers in de omringende gebieden. Zoals de Engelse en de Schotse koning, de Franse monarchie, en talloze paltsheren, bisschoppen en koningen uit de lappendeken van Duitse landen die onder de Rooms-keizer in een los federaal verband verenigd zijn.

Floris’ vader, graaf Willem, was Rooms-Koning en hij zou tot Rooms-Duits keizer zijn benoemd als hij niet ontijdig was gesneuveld. In zijn strijd tegen de oproerige West-Friezen wilde hij een kortere weg nemen over een bevroren meer, en hij zakte met zijn paard door het ijs. Tot aan zijn borst in het ijskoude water, en met zijn zware harnas aan, kon hij zichzelf niet redden, en een paar West-Friese boerenkinkels kwamen dichterbij en knuppelden hem dood. Ze sleepten zijn lijk weg over het gevaarlijk krakende ijs, en zelfs de trouwste dienaar durfde de onverlaten niet te volgen over dit dodelijke pad.

 

Mijn heer Floris is dan nog een jongske van amper twee jaren. Hij heeft zijn vader niet bewust gekend. Maar in de verhalen over hem, waar hij aandachtig naar luistert, groeit in hem een bewustzijn van zijn afkomst, van haat tegen de West-Friezen en van een verlangen om deze vernedering teniet te doen.

Dikwijls, als ik in de schrijfkamer aan het werk ben, komt hij bij me zitten. We schelen niet zoveel in leeftijd; hij zou een jonger broertje kunnen zijn. Dat is ook de toon waarop we met elkaar praten.

‘Jij was er bij, hèJoris? Vertel me nog eens precies hoe het is gegaan.’

‘Ach Floris, het is zo’n droevig verhaal. Elke keer als je me ernaar vraagt, word ik er weer verdrietig van.’

‘Toe Joris. Ik wil het nog één keertje horen. Alsjeblieft?’

Met een zucht leg ik mijn ganzenveer neer.

‘Nou, goed dan. Het was in het laatst van januari; het vroor dat het kraakte. Er lag een dikke laag ijs op het meer, en aan de overkant lag dat broeinest van tegenstand dat verslagen moest worden. Graaf Willem, jouw vader, reed voorop. Hij wenkte zijn manschappen; “kom mannen, dit is een kortere weg. Zo is het een verrassingsaanval,” en hij reed het glibberige ijs op. Hij was geen tien stappen van de kant toen het noodlot zich voltrok; hij zakte door het ijs. Zijn paard slaakte een doodskreet en legde zijn hoofd op de ijsrand. Graaf Willem zat tot zijn borst in dat stervenskoude water. Hij moet al enigszins bedwelmd zijn geraakt van de kou toen die boerenhufters op hem los gingen, want hij trok niet eens zijn zwaard. Pas toen ze zijn helm af sloegen, ontdekten ze wie ze hadden vermoord. “Het is de graaf zelvers,” riepen ze in hun boerentaaltje, en ze trokken hem uit het water en sleepten hem over het krakende ijs naar de veilige overkant. De beenstukken van zijn harnas rinkelden, en er ontstond een spoor van waterig bloed achter hen, dat meteen bevroor. Niemand van ons durfde dat onbetrouwbare ijs op te gaan, en omrijden zou een paar uren kosten. Ze beschoten de onverlaten, maar zonder succes. De ondercommandant blies de strijd af. De manschappen zouden niet naar hem luisteren. Ze hadden trouw aan de graaf gezworen, niet aan diens ondergeschikte. Hij leidde wel de terugtocht, maar meer kon hij niet doen.’

Floris zit met gloeiende wangen en gebalde vuisten te luisteren.

‘Wat is er met zijn lichaam gebeurd?’ vraagt hij met verstikte stem.

‘Dat weten we niet, jongen. Er werden zoektochten georganiseerd, maar er is nooit iets gevonden. Niemand uit die plaats heeft er ooit iets over losgelaten. En het is nu alweer bijna tien jaar geleden.’

‘Dat is toch niet zoals het hoort? Je moet een overwonnen vijand toch met respect behandelen. Dat zegt de wapenmeester die mij de regels van de strijd leert.’

‘Allemaal waar. Maar wat kan je verwachten van een stel boerenpummels?’

In de stilte die volgt, is alleen het knetteren van het haardvuur te horen. Floris kijkt zwijgend voor zich uit.

‘Over een half jaar ben ik twaalf. Dan zal tante Aleid me volwassen verklaren. En als ik eenmaal het bestuur heb overgenomen, dan zal ik…’

Hij staart in de vlammen. Hij balt zijn vuisten. Ik zie de gespannenheid van zijn armen, zijn rechte rug, zijn nek.

‘Wacht maar!’

 

De jong-volwassen Floris kan niet meteen aan wraakplannen denken. Hij moet besturen en politiek bedrijven. Alle vrije steden in het grote gewest Holland moeten worden bezocht; hun belofte van trouw aan de nieuwe graaf moet worden bevestigd en de steden moeten worden herinnerd aan hun verplichtingen. Deze ‘blijde intrede’ kost veel tijd en voorbereiding. Ook het bestuur van het graafschap vergt tijd, evenals het onderhouden van buitenlandse contacten. De klerken in de schrijfkamer schrijven hun vingers blauw om alle bloedverwanten en relaties op de hoogte te stellen van de nieuwe situatie.

Maar zodra het kan, trekt Floris ten strijde voor een wraakoefening. Het levert niets op, vooral omdat hij te jong en te onervaren is in de strijd. Hij komt gefrustreerd terug naar ’s Gravenhage.

‘Het is me niet gelukt, gotbetert. Maar ik geef het niet op, hoor. Nooit!’

Ik probeer hem te kalmeren.

‘Natuurlijk niet, dat weet iedereen die je een beetje kent. Maar misschien moet je dat even laten rusten Floris. Stuur er spionnen op uit; probeer mensen om te kopen, houd die plaats van een afstand in de gaten. En zorg ondertussen dat je sterk komt te staan in het gewest en in de steden. De belastinginning moet worden herzien, het bestuur vraagt om aanpassing en vernieuwing. Enkele plaatsen vragen om als stad te worden erkend; dat vergt overleg en onderhandeling. Je moet nooit teveel privileges weggeven, want je krijgt ze nooit meer terug. Je moet nadenken over een huwelijk, want je moet het geslacht voortzetten. Dat is misschien wel de plezierigste vorm van tijdverlies.’

We lachen samen.

‘En dan komt er een moment voor een tweede poging. Geloof me Floris, dat komt er. En dan moet je in al die andere opzichten sterk staan.’

 

Floris, zo jong als hij is, reageert heel volwassen.

‘Je hebt gelijk. Maar wat is er veel tegenstand in het gewest tegen het bestuur. De Waterlanders, de Zaankanters, de Kennemers en vooral die oproerige West-Friezen. Wat kan ik doen om al die simpele lieden tot aanvaarding te brengen?’

‘Tja; daarover moet je samen met je raadslieden goed nadenken. Wat denk jij dat hen het meeste dwarszit?’

‘Ik denk… dat ze worden gedwongen om belasting te betalen maar dat ze, anders dan de steden, er geen veiligheid of rechten voor terugkrijgen.’

‘Dus… zie jij al een oplossing opdagen?’

‘Je bedoelt… eh… maar hoe kan ik ze veiligheid of rechten bieden? Het gaat om verspreid wonende lieden die erg op zichzelf zijn. Zoals alle boeren, altijd en overal. Ze vormen geen eenheid.’

‘Dat is dus iets waarover je moet nadenken en overleggen.’

‘Ik heb jouw hulp ook nodig, Joris. Jij staat met twee benen in de Hollandse klei. Je begrijpt zowel mij als het volk.’

‘Ik zal altijd mijn best voor je doen Floris. Dat weet je.’

 

Floris is nog geen vijftien jaren oud als hij met Beatrix van Vlaanderen trouwt. Zijn bruid moet nog zestien worden. Maar het is een zeer volwassen grafelijk echtpaar. De jonge gravin begrijpt het nodige van politiek en van landsbestuur, maar ze concentreert zich op haar voornaamste taak: het baren van nageslacht. De ene na de andere boreling ziet het levenslicht, maar voor de eerste verjaardag sterven ze al; soms reeds korte tijd na de geboorte, en als zich alweer een nieuwe zwangerschap aandient.

‘Maar dit kind zal blijven leven,’ zegt de jonge Beatrix telkens hoopvol. Ze is een optimistisch meisje. Er komt en gaat een Dirk, een Floris, een Willem, een Otto, nog een Willem, weer een Floris, een Beatrix, een Machteld, een Elisabeth. Maar alleen hun dochter Margaretha en hun zoon Jan komen tot volwassenheid. Floris vadert naast zijn elf wettige kinderen nog een zevental bastaards, waaronder een zoon Witte die al spoedig de bijnaam Witte van Haemstede krijgt.

 

Naast het verwekken van nageslacht heeft hij andere bezigheden. Hij geeft stadsrechten aan steden als Gouda, Vlaardingen en Schiedam. Het plaatsje Amstelredam krijgt tolvrijheid. Hij doet pogingen om de Schotse koningskroon te verkrijgen, en zijn afstammingsrecht is onbetwist. Er zijn alleen teveel andere gegadigden met evenveel recht; deze prijs gaat aan hem voorbij. Floris gebruikt de gelegenheid wel om politieke steun te krijgen van de Engelse koning. Hij sluit een verdrag over de export van Engelse wol. Zijn dochtertje Margaretha wordt verloofd met de Engelse kroonprins; zijn zoon Jan met diens zus. Dit tekent zijn machtspositie in het buitenland.

Een opstand van het Kennemer landvolk weet hij te bedwingen. Maar hij geeft hen wel het Kennemer Landrecht; voor de boeren even belangrijk als het stadsrecht voor steden.

‘Maar ik geef ze niks nieuws Joris,’ sputtert hij tegen.

‘Dit is alleen maar het opschrijven van wat al sinds eeuwen hun gewoonterecht is. Dat weet jij ook wel. Wat hebben ze er dan aan?’

‘Heel veel Floris. Er staat nu zwart op wit wat hun rechten zijn. Onrecht kunnen ze nu voor een rechtbank brengen. Jij, als landheer, kunt dat niet meer zomaar wijzigen zonder hun instemming. Maar dat geldt ook andersom! Ook het landvolk kan die oude regels niet meer zomaar veranderen. Dat moet altijd in overleg. En ook hun plichten naar hun landheer zijn vastgelegd. Daar kunnen ze niet meer onderuit.’

‘Het mes snijdt aan twee kanten, bedoel je?’

‘O, beslist. Dit is zowel voor het landvolk als voor jou een goede zet. Het stelt hen tevreden, en vanaf nu zal de belastinginning gemakkelijker gaan.’

‘Dus, Joris… als de Waterlanders en de Zaankanters ook zoiets willen…’

‘…dan is dat het overwegen waard, Floris. Nietwaar?’

Ik moet onwillekeurig glimlachen als hij knipoogt. We begrijpen elkaar.

‘Kon je zoiets ook maar regelen voor West-Friesland, hè?’

Meteen verstrakt zijn gezicht.

‘Nee! Er zijn dingen die… Mijn vaders bloed moet met bloed worden vergolden. Ik zal niet rusten voordat ik dat oproerig boeventuig een les heb geleerd.’

 

Dat gebeurt, en ditmaal heeft zijn wraakoefening meer succes. Het gebeente van zijn vader, nog in het harnas, wordt gevonden. Het lag verborgen onder een haardplaat in een boerenwoning. Floris verzorgt een plechtige bijzetting van zijn vaders gebeente in de tombe waar ook zijn moeders lichaam rust. Daarna verwoest hij een aantal West-Friese dorpen te vuur en te zwaard. Zijn furie raast over het gebied en pas als niemand meer een vinger naar hem durft uit te steken, kalmeert hij.

‘Ik ben nu graaf van Holland, Zeeland en Friesland,’ laat hij de wereld weten. Een beetje voorbarig, want alleen West-Friesland valt nu onder zijn beheer. Maar als enkele jaren later een verwoestende storm de smalle landengte doorbreekt en van het Aelmere een echte Zuiderzee maakt, is de rest van Friesland opeens veel moeilijker onder controle te brengen. West-Friesland is op zichzelf aangewezen.

We praten daarover na, terwijl we door de binnenhof van zijn Haagse gravenhuis lopen. Floris wandelt daar graag als hij vrijelijk wil praten; alle muren hebben oren, daarvan is hij overtuigd.

‘Ik heb mijn vader afdoende gewroken,’ begint hij op een van die wandelingen.

Ik knik. ‘Dat mag je wel zeggen Floris. Jouw tegenstanders zullen zich wel tweemaal bedenken voordat ze openlijk tegen je opstaan.’

‘Juist.’ Zijn gezicht staat tevreden, zelfs wat triomfantelijk.

‘Maar dat betekent ook dat tegenstand ondergronds gaat woekeren,’ voeg ik er aan toe.

Zijn zelfgenoegzaamheid verdwijnt.

‘Wat bedoel je daarmee Joris?’

‘Precies wat ik zeg. Vanaf nu moet je er op bedacht zijn dat onvrede pas naar buiten komt als gesmede complotten rijp zijn voor uitvoering.’

De bekende zorgenrimpel verschijnt in dat nog jonge voorhoofd.

‘Je hebt gelijk.’ Een diepe zucht. ‘Weet je, het is, denk ik, het lot van machthebbers zoals ik om in het harnas te sterven. Er zullen altijd rivalen zijn, ontevredenen en tegenstanders. Dienaren zoals jij worden oud en sterven vredig in hun bed, maar hooggeplaatsten vallen maar al te vaak in de strijd. Niet alleen mijn vader. Zijn vader, de vierde Floris, stierf tijdens een tournooi. En diens overgrootvader, de derde Floris, sneuvelde tijdens een kruistocht. En verder terug, stierven zowel de eerste Floris van ons geslacht als zijn broer Dirk in een strijd tegen opstandigen.’

Hij slaakt een diepe zucht.

‘Het kost zoveel strijd om de macht te behouden. Alsof er niet altijd weer een nieuwe machthebber zal opstaan.’

Ik zwijg bij deze vreselijke waarheid.

 

Lange tijd weet Floris zijn macht te handhaven. Als hij uitrijdt door het land, wordt hij door het gewone volk toegejuicht. Het landvolk zwaait en jubelt: ‘Hij is als een godheid voor ons. Hij komt voor ons op. Hij helpt en beschermt ons.’

Zijn standgenoten doen daar wat minachtend over.

‘Der keerlen god wordt hij genoemd,’ spotten ze onderling, ‘de god van de kerels, de gewone mensen. De armelui, het klootjesvolk.’

Maar behalve spot is er ook afgunstige bewondering, want ze beseffen maar al te goed dat deze mensen hun heer zullen helpen en beschermen. Het wordt een geuzennaam voor Floris, al heeft hij daar zelf nauwelijks weet van.

 

Vanwege de wolhandel wijzigt Floris zijn buitenlandse politiek. Hij steunt niet langer de Engelse koning, maar de Franse vorst die met hem in oorlog is. De Engels-gezinde edelen in het gewest Holland komen hiertegen in het geweer. Ze smeden een complot om Floris gevangen te nemen en naar Engeland te brengen, waar hij machteloos is. De marionetten van Engeland: van Borssele, van Woerden, van Velsen en van Amstel, kunnen dan het bestuur van Holland overnemen.

Hun plan slaagt deels. De edelen weten Floris in de val te lokken; ze zetten hem gevangen in zijn eigen Muiderslot, met de bedoeling hem later naar Engeland te verschepen. Maar de situatie wordt bekend, en er ontstaat een tegenbeweging. Boeren en burgers trekken er op uit om hun ‘keerlen god’ te bevrijden. Op weg naar een gereed liggend schip wordt het edele gezelschap, met de geboeide gevangene in hun midden, overvallen. De kidnappers raken in paniek. Een van hen hakt de geboeide handen van de graaf af, de anderen springen toe en steken met hun dolken op hem in. Als de schermutseling ten einde is, ligt het dode lichaam van graaf Floris half in een sloot. En het gewone volk rouwt…

 

Ik ben maar een dienaar. Mij zal niemand om hals brengen, ik ben volkomen onbelangrijk. Met een diep verdriet om de man die ik bijna zijn hele leven heb gekend, en die maar 42 jaren oud mocht worden, leef ik verder. Zijn jonge zoon Jan, door diezelfde moordenaar Van Borssele onder curatele gesteld, wordt vergiftigd als hij bijna handelingsbekwaam is. De dynastie Van Henegouwen neemt het bewind over Holland over.

Floris, der keerlen god,  is de laatste regerende graaf uit het Hollandse huis. Hij heeft een voorbeeld gesteld over hoe gewone mensen en machthebbers zich met elkaar verbonden kunnen weten. Een voorbeeld dat blijft bestaan. Nog en weer en altijd.

 

Maak jouw eigen website met JouwWeb