Fragment uit Tante Tanneke en de Zwerfbezem

 

 

Als de wolken onder hen wegtrekken zien ze dat ze boven een groot eiland vliegen.

‘Engeland,’ zegt Willie’s handgebaar meteen, ‘en daar verderop ligt Ierland.’

Het duurt niet lang of ze maken een mooie uitzweef boven het zuidwesten van Ierland.

‘Kijk,’ wijst Tanneke, zie je die ringweg over dat schiereiland? Dat noemen de mensen de ring van Kerry. Maar de échte, de aloude Ring van Kerry, de magische cirkel, ligt er middenin, in dat woeste bosgebied daar in de bergen, recht vooruit.’

‘Vinden we daar de Leperkaantjes?’ zeurt Rosanna weer.

‘Nee, daar wonen alleen wilde woeste boswezens, die jou levend gaan opvreten! Maar als ze dat stukje huid met het trollengif uitspugen dan neem ik dat wel mee naar de Leperkaantjes. Dan heb ik eindelijk rust aan mijn hoofd.’

Willie giert van het lachen. Zijn zus geeft hem een schop, maar dat levert haar een standje op.

‘Niet afreageren op je broer! Dat is niet eerlijk. Zeker niet als hij niets terug kan doen.’

Rosanna bijt op haar lip. Tante heeft gelijk, denkt ze beschaamd.

Willie bijt ook op zijn lip. Tante heeft wel gelijk, maar toch vindt hij het naar dat Rosanna een standje krijgt. Hij is dol op haar.

Het blijft daarom stil totdat ze zijn geland. Ze staan middenin het woeste berggebied dat omsloten wordt door de ringweg van Kerry.

 

Ze stappen af en kijken om zich heen. Ze staan op een aflopend stuk grasland dat omringd wordt door kale loofbomen en een riviertje en aan één kant door een haag van doornige struiken. Er is geen mens te zien. In de verte, lager op de helling, grazen schapen. De wind is wat afgenomen, maar maakt nog steeds een ruisend geluid door de boomtoppen.

Rosanna vraagt zich af waar ze nu naar toe gaan, en waar de Leperkaantjes zijn, of waar ze zullen eten en slapen. O, lang uitslapen in een lekker zacht bed, denkt ze verlangend. Ze is alweer landerig moe. Maar ze vraagt niets. Die uitbrander van tante zit haar nog steeds dwars. Willie voelt haar stemming goed aan. Hij vraagt Tanneke waar ze nu naar toe gaan. Die kijkt naar zijn handen en daarna aandachtig naar Rosanna, die alweer van het ene op het andere been staat te hangen. Dat bevalt haar niets.

‘Ik denk dat we eerst iets aan dat gif moeten doen. Rosanna’s moeheid komt voor een deel daar vandaan. En het wordt alleen maar erger. Eens even denken … Waar schapen zijn, is meestal een schaapskooi. En soms een herder. Misschien moeten we …’

De wind wakkert weer aan, het wordt kouder. Het is tenslotte eind december. Tante zet de zwerfbezem tegen een boom en loopt in de richting van de schapen. Enigszins verscholen tussen de bomen en struiken blijkt inderdaad een stal te staan. Op een houten bank voor de staldeur zit een tamelijk jonge man. Zijn opvallendste kledingstuk is een dikke schapenvacht als bodywarmer over zijn winterjas. Hij heeft een herdersstaf in zijn handen en tuurt een beetje glazig naar de schapen. Op het geluid van hun naderende voetstappen draait hij zijn hoofd. Zijn gezicht toont verbazing.

‘Wel alle jolly jokers op een schapenbout, wie hebben we daar? Een vrouw, een meisje, een kleine jongen. En allemaal onbekenden, Herrie. Hoe komen die op onze bergwei terecht?’

De jongeman praat hardop tegen zichzelf, zoals iemand doet die veel alleen is en niet gewend om tegen anderen te praten. Maar hij is vriendelijk en gastvrij. Hij geeft hen schapenmelk en brood met schapenkaas, en spreidt op de hooizolder boven de stal wat dekens; Tanneke heeft uitgelegd dat ze vannacht haast niet hebben geslapen, dat ze erg moe zijn en even moeten rusten. Hun hoofden raken de ruwe dekens nog niet of ze slapen al.

‘Wel alle schapenscheerders op een winterdag,’ mompelt hij, ‘die zijn uitgeput. Moesten vannacht maar eens een goede boerennacht maken, dat moesten ze.’

Hij gaat weer op de bank zitten en steekt een pijp op.

‘Benieuwd waar die vandaan weg komen, heel hier naartoe, zo dicht bij de gevaarlijke Ring. Moesten we ze maar vandaan weg houden, dat moesten we.’

Hij rookt zijn pijp en tuurt naar de schapen, die doorgrazen of er niets aan de hand is. Terwijl er zomaar drie vreemdelingen zijn komen aanlopen. En hij bedenkt verbaasd dat Does de hond niet eens is gaan blaffen bij hun komst …

 

Halverwege de middag opent Willie zijn ogen. Hij gaapt en kijkt rond waar hij is. Dan herinnert hij zich alles weer. Zachtjes, om Rosanna en Tanneke niet wakker te maken, kruipt hij over de hooizolder naar de ladder om naar beneden te gaan. Daar zit de schaapherder nog net zo glazig voor zich uit te kijken. Maar hij kijkt opzij als Willie naar hem toe loopt.

‘Lieve lammetjes in de wei,’ mompelt hij, ‘de kleine jongen is al uitgeslapen. En hoe heet deze kleine jongen, vraagt Herrie zich af?’

Het is duidelijk dat hij niet alleen tegen zichzelf praat. Willie probeert met gebaren te antwoor-den, al vreest hij dat de schapenhoeder geen gebarentaal zal begrijpen.

Dat is een vergissing. Herrie de herder mag dan geen geleerde zijn, maar hij is gewend om naar het gedrag van zijn schapen en zijn hond te kijken en uit hun lichaamshouding te begrijpen wat ze nu eenmaal niet met woorden kunnen zeggen. De schaarse mensen die hij ontmoet, beoordeelt hij ook eerder naar hun gedrag en hun houding dan naar hun woorden. Hij zit er zelden naast.

‘Deze kleine jongen is dus gewend om in gebaren te spreken, niet met de tong,’ zegt hij hardop. ‘Slim hoor. Ik begrijp dat hij wordt geroepen als Wil-ie. Of Billy? Nou, dat is bijna hetzelfde. Goed, goed. En gaat Wil-ie nu aan Herrie vertellen waarom ze hier zijn gekomen?’

Willie knikt en legt uit waarom ze op zoek zijn naar drie druppels bloed van een Leperkaantje. Hij ziet het gezicht van de herder betrekken.

‘Dat is heel gevaarlijk gedoe, Wil-ie! De Leprechauns zoals wij ze noemen, wonen in een ondergronds paleis, waar ze worden beschermd door de elfen. En de elfen houden niet van mannen en jongens. Helemaal niet, o nee! Maar ze laten ook geen vrouwen toe. Behalve bij volle maan, dan maken ze wel eens een uitzondering.’

Herrie slaat met de hand tegen zijn voorhoofd, zo hard dat Willie even vreest dat hij zichzelf bezeert. Maar een herdershoofd kan blijkbaar tegen een stootje.

‘Alle schapenkeutels op een stokje,’ roept hij, ‘vanavond is het volle maan! Nu begrijp ik het. Maar het blijft allemaal heel gevaarlijk om dicht bij de elfen te komen. De vrouw en het meisje zullen worden geplaagd en nog meer geplaagd, dat doen elfen nu eenmaal. En de Leprechauns zijn niet veel beter. Maar als ze jou zien dan kunnen ze je wel besmetten met elfenkoorts. Bar en boos is dat hoor, alle ramshoorns nog aan toe!’

Willie kijkt de herder hulpeloos aan.

‘Maar Rosanna is besmet met trollengif,’ gebaart hij verdrietig, ‘en ik wil dat ze beter wordt gemaakt. Ze is mijn lieve zus en ik …’ Opeens lopen er tranen uit zijn ogen. Hij wendt zich af om ze weg te vegen. Dan voelt hij iets zachts en warms in zijn gezicht. De schaapshond likt voorzichtig de tranen weg. Met een zacht gepiep duwt hij zijn kop tegen Willie’s hals. Het is heel vertroostend. Willie slaat zijn arm om de hals van de hond, dankbaar voor het gebaar. Herrie de herder bekijkt het verbaasd.

‘Alle schapendoezen op een herdershoed,’ mompelt hij, ‘die hond wordt nooit zomaar vrienden met iemand. Deze Wil-ie moet een goed en eerlijk mens zijn, en nog iets meer wat ik niet begrijp. Wel heb je ooit.’

 

Bij het middageten, een vreemd smakende brij van groenten en kruiden en stukjes vlees, herhaalt Herrie tegen zijn gasten de gevaren van hun zoektocht. Vooral voor Wil-ie.

Tante knikt nadenkend, met een rimpel tussen haar wenkbrauwen.

‘Dan gaan Rosanna en ik er met ons tweeën op af,’ zegt ze beslist.

Willie protesteert, maar zijn zus is het ermee eens.

‘Nee Willie, jij moet hier blijven. Je helpt me niet door zelf ook besmet te worden met iets.’

Hun gastheer legt uit hoe ze bij de magische Ring moeten komen.

‘Herrie gaat daar zelf niet heen hoor. Teveel besmettingen hier in de buurt al. Herrie zegt wel hoe je de elfen kunt vinden. Als je ginder paadje afloopt, is het honderdelf-en-dertig stappen tot aan het sparrenbosje. Dan daar links omheen tot aan het nieuwe zandpad. Dat volgen tot aan de ratelpopulieren. De magische Ring ligt in het open land net voorbij de oude steengroeve.’

‘En wat moeten we tegen de elfen zeggen?’ vraagt Rosanna.

De herder haalt laconiek zijn schouders op.

‘Elfen gaan plagen, elfen houden van grapjes en soms van wel beetje gemene streekjes, maar niet van draaiers en liegers. Gewoon de waarheid, altijd het beste. Voor elfen of Leprechauns of mensen.’

Herrie kijkt aandachtig naar de lucht, en snuift onderzoekend.

‘Wie wil gaan moet nu meteen gaan, want er zit vocht in de lucht en het donker schemert al naderbij. Nu worden de nachtelfen wakker.’

Rosanna en haar tante lopen in de richting van ‘ginder paadje’. Het is een smal bochtig laantje door het struikgewas. Zwijgend telt Tanneke haar voetstappen af, en Rosanna telt in gedachten met haar mee. Bij honderdelf-en-dertig stappen zijn ze nog een klein eindje verwijderd van het sparrenbosje, blijkbaar heeft Herrie langere benen dan Tanneke, maar ze zien het voor zich uit liggen.

‘Nu links er om heen,’ mompelt Tanneke, ‘tot aan het zandpad, was het niet zo?’

Rosanna knikt.

‘Hij zei: het nieuwe zandpad, maar dat is hetzelfde. Toch?’

Het sparrenbosje is een behoorlijk stuk bos. Daar loop je niet zo maar even om heen. Maar hun weg volgt de bosrand en zij volgen de weg. Na verloop van tijd komen ze inderdaad uit op een zandpad. Dan blijkt ‘nieuw’ toch wel een aanwijzing te zijn. Na enkele minuten lopen splitst het zandpad zich naar twee kanten.

‘Wat is nu het oude pad, en wat het nieuwe?’ vraagt Rosanna beducht. Ze heeft geen idee waar je dat aan kunt zien.

Tanneke buigt zich voorover. De schemering wordt al aardig dicht; het zicht vermindert snel.

‘Ik denk dat we hier naar rechts moeten,’ zegt ze eindelijk. ‘Daar groeit nog geen mos op het pad, en het zand is hier en daar nog rul, niet zo vast aangestampt als links.’

Niet helemaal zeker of ze goed gekozen hebben, lopen ze het rechter zandpad af.

‘Hoe ziet een ratelpopulier er uit?’ vraagt Rosanna, die als echt stadskind weinig in de natuur bij naam kent.

‘Geen idee,’ bromt Tanneke, ‘dat had ik tevoren moeten vragen. Maar ik weet wat een esp is en een peppel. Het zal er wel op lijken.’

Met een bezwaard hart loopt Rosanna naast haar tante voort. Als ze nu in vredesnaam maar niet verdwalen! Haar benen zijn zo zwaar, het lijkt wel alsof ze lood in haar gympen heeft. Ze struikelt over de kleinste oneffenheden, ze wrijft telkens door haar ogen. Is de schemering al zo dicht? Het dwarrelt zwart om haar heen. Net alsof ze bijna flauwvalt, zoals toen ze bij de schooldokter een injectie kreeg. Dat herinnert ze zich opeens heel duidelijk. Moeten ze niet de andere kant op lopen? Tanneke doet het vast helemaal verkeerd. Ze trekt aan haar mouw.

‘Kom mee,’ zegt ze op vreemde toon.

Tanneke is zo verbaasd dat ze zich een paar stappen terug laat trekken. Dan begrijpt ze wat er aan de hand is. Ze staat stil en pakt Rosanna stevig beet.

‘Het komt door het trollengif,’ zegt ze dringend. ‘Laat mijn hand niet los en blijf bij me, anders word je niet beter. Je bent ziek kindje, heel ziek. Maar je wordt weer gezond, heus.’

Rosanna is te moe om erg tegen te stribbelen. Ze laat zich meetrekken. Gelukkig zien ze vrijwel meteen een groepje slanke hoge bomen.

‘Dit moet het haast wel zijn,’ mummelt Tanneke voor zich uit.

Bijna op hetzelfde moment ziet ze links van het pad de resten van een oude steengroeve. Hier zijn ooit stenen uitgehakt, dat is zelfs in de schemering duidelijk te zien. En er loopt een oud karrenspoor langs, dat verderop in het bos verdwijnt. Het zandpad eindigt hier. Ze staan aan de rand van een grote open plek die helemaal door bomen is omringd. Er groeit wat mos op de stenige ondergrond. In het midden is een lage steenkring, gemaakt van gestapelde ruwe stenen. Dat moet de magische Ring van Kerry zijn.

Tanneke trekt Rosanna mee. Als ze de stenen rand bereiken, die er uit ziet alsof hij vreselijk oud is, merken ze dat ze niet langer alleen zijn. Overal om hen heen duiken vreemde, doorschijnende figuurtjes op. Ze glinsteren als zeepbellen en het is moeilijk te zien of het mannetjes of vrouwtjes zijn. Misschien bestaat dat verschil wel niet, bij elfen, denkt Rosanna vaag. Ze is nu zo moe dat ze niet bang of zelfs nieuwsgierig is. Onverschillig ziet ze dat ze allemaal vleugeltjes hebben, en lange glinsterende haren. Verder lijken de kleine wezens erg op mensen, met armen en benen en zo. Ze lopen, zitten, vliegen. Blijkbaar praten ze met elkaar, maar wat Rosanna hoort is een zacht rinkelen of giechelen; de klanken betekenen niets voor haar.

Haar tante is minder onverschillig. Gespannen vraagt ze zich af hoe ze zich verstaanbaar kan maken tegen deze vreemde schepseltjes.

Alsof haar gedachten worden gelezen, vliegen er nu een paar elfen op haar af.

‘Gegroet vreemde, wat moet je hier?’ zingt er een.

‘Waar wil je heen, lekker dier?’ rijmt de tweede, en alle elfjes schateren rinkelend.

‘Ik ben op zoek naar de Leperkaantjes,’ antwoordt Tanneke ernstig.

Gierend gelach, gefladder en gerinkel.

‘O, hoor je dat? Ze zegt het op z’n buitenlands. Zeg het eerst maar eens in onze taal, vreemde,’ joelen de elfen.

‘Leprechauns,’ zegt Tanneke braaf, en dat woord valt in goede aarde.

‘Zie je wel, ze kan het wel,’ wordt er van verschillende kanten geroepen.

De elfen vormen groepjes.

‘Volg ons maar, dan brengen we je naar hen toe,’ hoort Tanneke rechts van zich zingen.

Ze loopt die kant uit terwijl ze Rosanna met zich meetrekt. De elfen vliegen voor haar uit, buitelend en kopje duikelend. Ze laten Tanneke drie maal om de steenkring heen lopen. Dan verdwijnen ze opeens.

‘Volg liever onze groep, en niet die spotterstroep,’ juicht een ander groepje. Nu wordt ze in lussen naar de bosrand en terug naar de steenkring geleid. En nog eens, en nogmaals. Tanneke heeft geen keus. Ze voelt best dat ze voor de gek gehouden wordt, maar ze weet niet wat ze anders moet doen. Als ze niet met zich laat spelen worden ze misschien boos en onwillig om te helpen. Ook deze groep verdwijnt plotseling in de dichter wordende duisternis. Een derde groepje komt op hen af.

‘Volg ons maar, wij weten de weg,’ gieren ze.

Maar Rosanna, die aldoor zwijgend is mee gestrompeld, is nu zo moe dat ze haar benen niet meer kan bewegen. Als tante haar opnieuw wil meetrekken, valt ze zwaar voorover. Ze kreunt en blijft stil liggen.