De tekenaar

 

Opa Savijn had niet veel onderwijs genoten in zijn leven, maar hij had zijn ogen niet in zijn zak. Grote, vriendelijke bruine ogen, die in alles het goede wilden zien, maar wie ook het slechte niet ontging. Hij zat graag in de voorkamer aan het raam, uit te kijken over de gracht, en over wie daar langsgingen. Hij genoot van het jonge lentegroen in de grote oude bomen, en van het rood en geel en bruin van de herfst. Van het volle zomergroen en van winters kale takken met een sneeuwlaagje erop. Hij genoot van de vogels die in het voorjaar het hoogste lied zongen, van de spelende kinderen op straat, van de auto’s die voorbijreden. Hij zwaaide naar bekenden die opkeken naar zijn raam en hij keek aandachtig naar onbekenden, vooral als hun gedrag daartoe aanleiding gaf.

 

Op zekere dag zat opa Savijn weer zo voor zijn raam naar buiten te kijken.

‘Ottenooie,’ zei hij tegen zijn vrouw, ‘daar staat een man bij het water naar ons huis te kijken. Hij staat er al een hele tijd.’

‘Wat zou dat?’ zei zijn vrouw, ‘laat hem.’

‘Ja, maar het is koud. Dat merkte ik toen ik beneden de kolenkit ging vullen. Hij staat daar een kou op te lopen.’

‘Laat hem,’ zei zijn vrouw weer, ‘hij wil het toch zelf?’

En ze ging door met koperpoetsen. Ze was een praktisch ingestelde vrouw. Het bleef een tijdje stil.

‘Hij schrijft iets op,’ zei opa Savijn plotseling.

‘Wat? Wie schrijft iets op?’

‘Die man. Die man die daar staat te kijken. Hij kijkt, en schrijft, en kijkt, en dan schrijft hij weer. Zou het iemand van de huisbaas zijn? Of van de Plietsie?’

‘Wat kan het je schelen? Straks is hij weer weg.’

‘Ja. Ja, dat is wel zo.’

Het werd opnieuw stil. Plotseling stond opa Savijn op.

‘Ik ga er eens even uit.’

Zijn vrouw keek op van haar poetswerk.

‘Je bent nieuwsgierig naar die man.’

‘Ja, bij mijn gezond. Ik wil er het mijne van weten.’

Met langzame bewegingen trok hij zijn winterjas aan.

‘Doe je das goed om je keel. En doe alle knopen dicht. Je moet geen kou vatten.’

‘Doe ik dat al niet?’

‘Jaja. Doe het nu maar.’

 

Zijn langzame voetstappen op de krakende houten binnentrap. Het opengaan van de buitendeur. Het kletsende geluid van schoenen op de blauwstenen buitenstoep. Het gekraak van de houten treden naar de straat. Daarna bleef het lange tijd stil, totdat de geluiden in omgekeerde volgorde terugkeerden. Een vlaag koude kwam met hem mee naar binnen, samen met een geur van rook en mist en buitenlucht.

‘Nou, wat deed die man daar nou?’

Zijn vrouw was toch wel nieuwsgierig.

‘Hij staat te tekenen. Hij tekent een portretje van onze gevel en die van de buren.’

‘Tekenen? Waar is dat goed voor? Waarvoor doet hij dat?’

‘Gewoon, omdat hij dat leuk vindt. Hij vond het een mooie gevel en hij kan goed tekenen, dus tekent hij.’

‘Wie is het?’

‘Nou, ik heb geprobeerd een praatje aan te knopen, maar een prater is het niet. Het was maar van Huh? en Hum? en Hmja. En ondertussen maar doortekenen, hè. Ik zeg tegen hem: dat doe je heel knap, vader, zeg ik. Ik wou dat ik het zo kon. En ik sta zo een poosje te kijken hoe die man tekent. Een lijntje en nog een lijntje, en opeens is het ons huis. Ik zeg tegen hem: je heb die ene deur niet ingetekend, vader, zeg ik. Die daar, dat is mijn huisdeur, die heb je vergeten. En hij zegt niks en hij glimlacht zo ‘n beetje, en hij krabbelt een paar lijntjes in de sponning en hij houdt zijn blocnote een beetje scheef dat ik het kan zien. Wat denk je?’

Opa Savijn heeft rode wangen gekregen. Van de koude en van opwinding over de ongewone gebeurtenis. Zijn ogen glinsteren. Hij heeft er aardigheid in dit een beetje opgesmukt te vertellen.

Zijn vrouw haalt de schouders op. Ze is te nuchter voor spelletjes en raadseltjes.

‘Toen had hij de deur zeker getekend?’

‘Nee! Nou ja, een heel klein stukje. Je ziet hem openstaan, als een streepje op de tekening. En daarachter het donkere trappenhuis. Ik zeg: waarom teken je die deur niet dicht, vader, zeg ik. En hij, heel spits: maar hij staat nu toch open?! Wat vind je daarvan, hè? Ons huis wordt getekend met de deur open, omdat ik wilde weten wat hij daar stond te doen! Vind je dat niet grappig?’

Zijn vrouw glimlacht opeens. Ze streelt met haar vereelte hand zijn jasmouw.

‘Ja, het is heel grappig.’

 

 

Dit is een waargebeurd verhaal. Het was mijn eigen opa, die me dit verhaaltje vertelde. Pas veel later kwam hij er achter, dat de tekenaar in kwestie Anton Pieck was. Het schetsje van de gevel verscheen in een boek met tekeningen over Amsterdam.

 

Uit: De hoofdprijs en andere verhalen