De fabel van de krab en de ekster

 

Er was eens een krab die wilde leren zingen. Maar moeder natuur had hem geen stembanden meegegeven die konden bijdragen aan het vervullen van die wens.

Nu weet je natuurlijk wel dat krabben een onmogelijk soort beesten zijn. Zwijgzaam en koppig, ploegen ze schots en scheef door het zand, op zoek naar een plek waar ze hun maaltijd kunnen verteren, rusten of paren. Als ze daar genoeg van hebben, wachten ze bij hun eigen bushalte, de vloedlijn,  totdat het wassende water hen weer naar open zee transporteert.

Deze zanglustige krab was groot en oud, en zijn koppigheid was in de loop der jaren net zo groot geworden als hijzelf. Hij had zijn probleem voorgelegd aan een goede bekende van hem, Zeemeeuw. Want het is bekend dat meeuwen, omdat ze de geschaalde zeedieren niet kunnen opeten, het gezelschap van krabben en kreeften zoeken, om te weten te komen waar de verse vis zit. Ze praten in een soort gebarentaal, en dat verstaat mekaar prima.

Zeemeeuw schudde zijn kopje en keek medelijdend naar Krab.

‘Je kunt niet zingen?’ riep hij klagend. ‘Nee, natuurlijk kan je niet zingen. Het zou een mooi zooitje worden als krabben beginnen te zingen. Dan kan ik ook wel proberen om het geluid van een oceaanstomer na te doen. Toet-toet!’

Dat probeerde Zeemeeuw tenminste te zeggen, maar het klonk als kriauw, kriauw, want hij had gelijk, dieren kunnen niets anders roepen dan hun eigen taal (en soms wat mummelen in een gemeenschappelijk koeterwaals).

En Zeemeeuw vloog weg naar de haven, waar net een vissersboot aanmeerde, de oude Krab en zijn dwaze wens achter zich latend.

 

Die liet zich niet ontmoedigen. Kan ik niet zingen, dacht hij nukkig. Kan ik geen geluid maken? Ik zal die Zeemeeuw eens wat laten zien. De hele wereld zal nog van me horen!

Hij legde zijn probleem voor aan een strandloper. Die verbeet een glimlach achter zijn lange snavel en zei vriendelijk: ‘Volgens mij woont er in het weiland achter de duinen een ekster die zangles geeft. Of misschien weet zij iemand die iemand weet die zangles geeft. Je moet beginnen met les nemen. Alles wil tenslotte geoefend wezen, vriend.’

Ja, daar zat wat in. De strandloper vloog weg om zoiets als een afspraak tot stand te brengen, en de volgende dag kwam de rondborstige ekster tot voorbij het laatste begroeide duin vliegen om kennis te maken met haar nieuwe leerling.

Ze vond Krab een dooie diender, maar omdat eksters een krassend geluid maken, begreep ze het gekrab over de schelpen heel goed. Ze verstond tenminste zijn taal.

‘Zing eerst eens van do-re-mi,’ stelde ze voor.

Krab krabde iets dat er op moest lijken, en Ekster vloog bijna weg van schrik.

‘Nou, dat valt niet mee,’ zei ze slim, ‘je hebt een hele hoop lessen nodig voordat daar iets uit komt.’

Ze schudde het opwaaiende zand uit haar deftig verenkleed en liep nadenkend heen en weer over de schelpenvloer.

‘Laten we beginnen met het bespelen van een instrument,’ stelde ze voor, ‘dat is goed voor de ontwikkeling van het ritmegevoel.’

Krab had geen schouders om op te halen, maar legde zich toch schouderophalend neer bij dit voorstel.

‘En wat betaal je me voor die lessen?’ kraste Ekster met een begerige blik.

‘Wat wil je als betaling hebben?’ krabde Krab.

Nu begonnen de eksterogen te glanzen.

‘Kun je niet iets uit zee halen, dingen die schitteren als sterren, die gloeiglimmen als de zon of koel glanzen als de maan, zoiets als ringen of andere sieraden, parels, edelstenen, goud?’

Krab knikte vol goede wil.

‘Natuurlijk kan dat. Kom je dan morgen terug voor de eerste les?’

Zo werd daar op dat stille strand een cultureel verbond gesmeed.

 

Dagen en weken gleden voorbij, en elke dag kwam Ekster kijken wat Krab voor haar in het diepe water van de zee had gevonden. Soms was het ordinair prutswerk, zoals stukjes blik of zilverpapier, een glasscherfje of een schelp met veel parelmoer aan de binnenkant. Maar Ekster nam alles aan, want af en toe kreeg ze een echte gouden ring of een oorbel met een diamant. Dat maakte alles goed.

Ekster ontwikkelde een diepe minachting voor haar ongetalenteerde leerling. Zingen zou hij nooit leren, hij kon geen onderscheid maken tussen juwelen en kitsch, en het bespelen van een instrument ging moeizaam. Eerst had hij getrommeld op een stuk kelp, maar dat klonk rasperig en dof. Een aangespoelde reuzenschelp klonk al iets beter, maar het bleef behelpen. Een verkreukeld bierblikje klonk bepaald beter. En Ekster praatte Krab steeds opnieuw moed in om door te gaan met de oefeningen. Maar die kreeg er na verloop van tijd genoeg van.

‘Ik geloof niet dat ik in de wieg gelegd ben voor percussie,’ protesteerde hij, ‘als een zangcarrière nog niet meteen voor me is weggelegd, dan wil ik wel graag iets melodieuzers dan slagwerk. Dat is op den duur ook maar een eentonige dreun.’

Ekster knikte begrijpend.

‘Ik zal nadenken over een geschikter instrument,’ kraste ze.

Ze vouwde haar verenkleed uit – al dat zand steeds, hèjakkie! – ze nam een aanloopje, ze wiekte een paar maal en zweefde majestueus weg op de wind.

 

Het duurde ditmaal lang voor ze terugkwam. Krab had al heel veel glim en glitter boven de vloedlijn getrokken voordat, dagen later, Ekster zich weer liet zien.

‘Wat heb je als betaling?’ vroeg ze zoals gewoonlijk voordat de les begon.

Tot haar verbazing aarzelde Krab.

‘Nou, ik heb wel iets gevonden dat je mooi zult vinden, maar een stukje daarvan wil ik zelf houden.’

Ekster stemde er mee in, nieuwsgierig wat dat wel kon wezen.

Krab scharrelde met zijn scheve gang naar een holletje en begon te graven. Daar kwam een prachtige gouden bedelarmband tevoorschijn, met wel dertig prachtige voorwerpjes er aan. Een van die voorwerpjes was een minuscuul harpje, met echte gouden snaren. Krab tokkelde er wat op en wist werkelijk iets van een lieflijk akkoord ten gehore te brengen.

‘Kijk,’ zei hij trots, ‘dit instrumentje wil ik zelf houden, want daarop wil ik leren spelen. Dan kan ik mezelf begeleiden als ik ga leren zingen. Geef me les op dit instrument en de rest van de armband is voor jou.’

Maar Ekster was zo hebberig dat ze Krab niet één stukje van dat mooie ding wilde laten houden. Hoe kreeg ze de hele armband in handen? dacht ze inhalig. Krab zat er al dan niet toevallig bovenop, en hij had sterke scharen en scherpe kaken. Ze moest eerst een list verzinnen… Ze gaf wat aanwijzingen voor het bespelen van de harp en vloog vroeger dan anders weg. Krab vond het niet erg want nu had hij des te meer tijd om te oefenen, en hij oefende van de vroege ochtend tot de late avond. Andere krabben kwamen luisteren en zelfs de vogels onderbraken hun rusteloze vlucht in het zwerk bij dit ongewone geluid.

Krab zwol op van trots. Hij had geen schoenen om naast te gaan lopen, maar hij scharrelde als een dronkenman over het strand. Zijn makkers bekeken het met bevreemding.

‘En na dit instrument leer ik nog veel meer instrumenten spelen,’ snoefde hij, ‘en daarna krijg ik zangles, en word ik wereldberoemd. Jullie horen er nog wel meer van. Je zult er van op horen.’

Maar dat was bepaald voorbarig.

 

Ekster kwam nu weer elke dag voor de les, en elke dag zocht ze naar een goede gelegenheid om er met de buit vandoor te gaan. Maar meestal hield Krab het harpje zo stevig vast dat ze het niet aandurfde. Op een dag was ze zo wanhopig van begeerte naar dat prachtige glinsterende juweel, dat ze alle voorzichtigheid overboord gooide. Met een snelle graai trok ze de armband naar zich toe, met de bedoeling om subiet op te stijgen en nooit meer terug te komen. Maar ze had buiten de koppige aard van Krab gerekend. Hij neep zich vast aan het harpje en zo groot kon hij niet zijn of de sterke vleugelslag van Ekster trok hem mee, de lucht in, voor een duizelingwekkende vliegtocht.

‘Help, help!’ krabde Krab met zijn poten tegen de armband. Hij werd duizelig van de hoogte. Door het ontbreken van grond onder zijn voeten werd hij misselijk. En tot overmaat van ramp kreeg hij kramp in zijn scharen, die nu zijn hele gewicht droegen. Maar hij hield vast; hij liet zijn mooiklinkende muziekinstrument niet los.

Enkele meeuwen kwamen op het ongewone schouwspel af. Zeg nu zelf, je ziet niet elke dag een ekster op de kust met een gouden ketting in haar snavel en daar onderaan bungelend een grote oude krab.

Tussen de meeuwen was ook Krab’s vriend Zeemeeuw.

‘Laat toch los!’ krijste hij jammerend, ‘laat je vallen vriend Krab, nu het nog kan. Als je nog hoger gaat, val je hartstikke dood!’

 

Maar Krab dacht: loslaten? Mijn harp afgeven aan die smerige dievegge? Nooit! En hij hield vast en krabde tegen de vogels:

‘Als je me helpen wil, pik dan die valse Ekster dood, zodat ik mijn harp niet kwijtraak.’

De zeemeeuwen hadden veel profijt van hun vriend Krab; hij had hun altijd verteld waar de vis zwom en ze wilden hem niet kwijt. Ze begonnen naar de wegvluchtende Ekster te pikken en riepen al hun soortgenoten klaaglijk te hulp. De lucht zag zwart van de meeuwen.

Ekster was te zwaar beladen om een sprintje te trekken en aan haar belagers te ontkomen. Maar haar schat loslaten?  Van mijn langzalzeleven niet, dacht ze belust.

Dat werd al snel waar. Een stel meeuwen klauwde naar haar vleugels, scheurde ze kapot en pikte haar op de rug. Anderen pikten haar ogen er uit. Ekster tuimelde uit de lucht en viel dood neer. De gouden armband vloog uit haar snavel en smakte tegen een betonnen paaltje. De oude Krab voelde hoe zijn schild barstte en hoe hij dodelijk gewond op de grond viel. Zijn levenssappen begonnen naar buiten te vloeien. Maar hij hield nog steeds het harpje in zijn scharen. Het afgeven? Het enige ding dat het leven de moeite waard maakte? Dat nooit! Over mijn lijk, was zijn laatste gedachte. En dat klopte dus.