GEBRANDMERKT

Verhalenbundel, Middeleeuwse verhalen

Uitgeverij GodijnPublishing, Hoorn, 2016

 

In deze bundel zijn 25 verhalen opgenomen, die met elkaar gemeen hebben dat ze in de middeleeuwen spelen. Het zijn de 25 winnende verhalen van een door uitgeverij Godijn uitgeschreven verhalenwedstrijd. Mijn verhaal, 'De onstichtelijke stichter', is een van die 25 winnaars.

 

'Gebrandmerkt' is voor E 17,95 (ex verzendkosten) te bestellen bij GodijnPublishing.nl, maar ook bij Bol.com, en bij veel boekhandels.

ISBN nr 978 94 92115 19 5

NUR 303

 

 

 

Een onstichtelijke stichter

 

Het is misschien een beetje vreemd om de stichter van de goede stad Haarlem te rangschikken onder de onstichtelijke figuren. Maar in sommige opzichten is dat de perfecte aanduiding voor deze voortijdige Mug. Hij was namelijk een schobbejak in de ruimste zin van het woord.

 

Zijn naam is Corneel, en hij woonde in een hutje in de Gooise duinen; een bosrijk gebied dat vanouds onder de bisschop van Utrecht viel. Hij was formeel mattenvlechter en mandenmaker, maar hij vulde het grootste deel van zijn dagen met het stropen van wild.

Een gevaarlijke bezigheid. Het land en al wat er op groeide en leefde, behoorde aan de keizer. Stropen was diefstal van keizerlijk bezit; een overtreding die werd bestraft met de dood aan de galg.  Het waren barre tijden. Zeker voor stropers. De twaalfde eeuw anno domini was niet zachtzinnig. Maar de keizer was behaaglijk ver weg, ergens in de Deutse landen.

Corneel voorzag met zijn bezigheid de dorpsbevolking van illegaal vlees, en kreeg daarvoor goed betaald. Zo kreeg hij een nieuwe broek of tuniek van de kleersnijder, als die voor een korte poze in het dorp neerstreek. Melk, wol en eieren van de boeren. Brood van wie er had gebakken. Een scherp geslepen mes van de smid. Groente gapte hij uit de moestuin van meneer pastoor, die hij trouwens ook regelmatig een mooi stuk wildbraad bezorgde. Zo leefde hij er behoorlijk goed van, en de keizer wist van niets en at er geen boterham minder om.

Niet bepaald een man dus om de wereld ten voorbeeld te strekken. Hoe kwam deze schobbejak tot het stichten van de mooie stad Haarlem? Welnu, dat ging zo.

 

Op zekere dag werd hij betrapt toen hij met een dood hert op zijn rug bij zijn huisje in het bos aankwam. Hij werd opgewacht door de plaatselijke handhaver der wet.

‘Ha kijk, een heterdaadje,’ zei die handenwrijvend. ‘Meekomen vrind. Naar het cachot met jou.’

Corneel overwoog een moment om de diender neer te slaan, maar bedacht toen een list. Hij gooide het hert neer.

‘Is dit bewijsmateriaal?’ vroeg hij de klabak.

Die knikte ijverig.

‘Zeker. Raap dus op en neem mee.’

Corneel schudde het hoofd.

‘Nee goede man, dat kun je niet verwachten. Ik mijn eigen bewijslast meezeulen? Mezelf aan de galg helpen? Als je me wilt zien hangen, draag dan ook maar zelf het bewijs aan.’

De wetsdienaar zuchtte. Het gewoonterecht gaf de schavuit nog gelijk ook. Geen mens hoeft zelf te bewijzen dat hij schuldig is. Steunend trok hij het dode hert op zijn schouders. Het was een volwassen hertenbok, en dat woog.

Zo gingen ze op weg naar het dorp, Corneel fluitend met de handen in de zakken, en achter hem aan de wankelende koddebeier bij wie na enkele stappen al het zweet over zijn gezicht gutste. Hij was dat soort zware lasten niet gewend. Maar eenmaal binnen de banpalen, week Corneel af van de kortste route naar het gevang. Hij sloeg linksaf naar de kerk.

‘Heeee! Je mot rechtdoor lopen man!’

‘Niks daarvan. Ik ga eerst biechten, al is dat het laatste wat ik doe op aarde.’

‘Dat kan ook in het cachot!’

‘Nee. Dit is het laatste wat ik in mijn leven zelf mag bepalen. Loop nou maar gewoon even mee.’

De arme diender had niet veel keus. Hij strompelde met het enorme hert op zijn nek door het dorp, achter de stroper aan. Het grote gewei, dat overal achter bleef haken, bezorgde hem nog meer ongemak dan het niet geringe gewicht.

De dorpelingen kwamen uit hun huizen en werkplaatsen gelopen om het zonderlinge tafereel eens goed te bekijken. En natuurlijk werd er commentaar geleverd.

‘Wat krijgen we nou? Ben je op het stroperspad gegaan veldwachter? Weet je niet dat dat verboden is?’

‘Ben je soms een knechtje van Corneel geworden man, dat je zo achter hem aan loopt?’

‘Nou, het ziet er maar gek uit hoor.’

‘Waarheen zijn jullie op weg?’

De dorpsdiender had nauwelijks adem om te antwoorden, als hij dat al had gewild. Achter hem zwol de menigte aan tot een opgewekte stoet. Zo vaak gebeurde er niet iets ongewoons.

Ze kwamen bij de kerk, en Corneel wipte kwiek de treden van de kerktrappen op.

‘Blijf hier maar even wachten maat. Meneer pastoor houdt niet van rommel in zijn kerk.’

‘Ik geef je een uurslag, langer niet,’ hijgde de wetsdienaar.

‘Ik zal zo veel tijd nemen als ik nodig heb. Ik ben een erge zondaar. Heel erg. Ik heb heel wat op mijn kerfstok.’

Grinnikend liep hij het donkere kerkportaal in.

De veldwachter gooide het hert op de grond en veegde zijn voorhoofd af met zijn mouw. De menigte rondom hem bleef trouw wachten om te kijken hoe het verder zou gaan.

Er verstreek een uurslag. En nog een. De diender stond onrustig van de ene voet op de andere te wiebelen. Toen hield hij het niet meer uit. Hij rende de kerk in. Die was donker, stil en leeg. Hij trof alleen de oude priester aan, die geknield voor het altaar lag. Op het gerucht van voetstappen stond hij op. Hij bekruiste zich en wendde zich tot zijn parochiaan. Hij maakte een zegenend kruisteken in zijn richting.

‘De Heer zij met u, mijn vriend.’

‘En met u, eerwaarde,’ prevelde de diender automatisch, terwijl zijn ogen in het rond zochten. ‘Ik ben op zoek naar Corneel, die hier bij u te biecht zou gaan. Hij is gearresteerd wegens stropen!’

‘Ja, en gebiecht heeft hij. Maar hij is al een uur geleden door de zijdeur vertrokken, goede vriend. Had ik toch geweten dat u bij de voordeur op hem wachtte, ik zou hem zelf naar buiten hebben geleid.’

‘Vertrokken?’ riep de wetsdienaar verschrikt uit, ‘maar hij moet hangen voor zijn vergrijp.’

Hij keek naar de zijdeur alsof hij verwachtte dat zijn arrestant weer zou terugkeren. Toen de realiteit eenmaal doordrong, zuchtte hij diep.

De zielenherder probeerde hem te troosten.

‘Ik begrijp je teleurstelling beste man. Je wilt je ambt zo goed mogelijk ten uitvoer leggen, en dan peert de schurk weg zonder dat er gerechtigheid is geschied. Ite frustratio est.Maar, vreemd als het je moge toeschijnen, jouw pech is waarschijnlijk een onverhoopte zegen voor onze Moeder de Heilige Kerk. Vraag me niet om dat toe te lichten, er zijn heilige zaken waarover ik niet mag spreken. Maar geloof me, het is niet alleen maar slecht wat er is gebeurd.’

De diender begreep er niets van. De eerwaarde gebruikte nu eenmaal geen gangbare dorpstaal, daar was hij niet voor opgeleid. Maar één ding snapte de wetshandhaver donders goed.

‘Dat kan allemaal wel waar zijn, maar onderwijl is mijn gevangene ontsnapt. En wat moet ik nou met dat dode hert?’

Meneer pastoor was intussen met hem mee naar buiten gelopen. Hij overzag de mensenmenigte en de stropersbuit op de trappen. Hij verborg een glimlach achter zijn hand en zette zijn plechtigste stem op.

‘Tja. Die is dood, daar kan zelfs de keizer niets meer aan veranderen. Ik zal het beest namens de keizer aanvaarden als een zoenoffer, dan wordt niemand hier met een nieuwe overtreding belast. Ook het eten van gestroopt wild is immers strafbaar. Maar de kerk kan absolutie verlenen en het wild tot heilige offerande van onze opperheerser verklaren. De keizer zal de geste waarderen.’ Hij glimlachte. ‘Breng het beest maar naar mijn huishoudster. Die weet er wel weg mee.’

De dorpelingen zagen toe, hoe de wetshandhaver het beest opnieuw op zijn rug hees en ermee naar de pastorie sjokte. De pastoor wuifde nog wat zegenkruisjes in het rond, mompelde iets van ‘vrede zij met u allen’ en verdween toen weer in de kerk. De mensen gingen terug naar hun huizen, nu er niets meer te beleven viel.

 

Later die avond hielp Corneel de huishoudster met het uitbenen van de buit, en het zorgvuldig in stukken snijden en verduurzamen van het vlees. Ze hadden zich duchtig te goed gedaan aan een malse bout, maar er was nog voor dagen vlees over. Nu zat hij de huid schoon te krabben en met was in te smeren, zodat het vel niet zou uitdrogen. Daarna rolde hij het zorgvuldig op.

‘De meid heeft op zolder een slaapplaats voor je gemaakt,’ zei de pastoor.

Hij vulde hun bekers nog een keer.

‘Je moet je daar een paar dagen schuilhouden, totdat de opwinding is geluwd. En je weet wat we hebben afgesproken.’

Corneel knikte lachend.

‘Jazeker. En ik zal me er aan houden. U heeft mijn leven gered en ik kan niet anders dan mijn woord gestand doen.’

 

Enkele dagen later vertrok Corneel onder dekking van de stormachtige duisternis.

Meneer pastoor herhaalde voor alle zekerheid de afspraak.

‘Je gaat naar een boerennegorij twee dagen gaans ten westen van hier. Het heet er Haarloohamme, want die vier boerderijen liggen op een open plek in een bos op de haar, dat is te zeggen op hoge zandgrond, aan een kronkelende rivier. Je komt daar te woon in de functie van kerkelijk wegbereider, namens de bisschop. De boeren zullen je wel helpen met het bouwen van een onderkomen. Wees vriendelijk voor hen; luister naar hun noden. Dan zullen ze je niet bedriegen. En als het zo ver is dat daar een kerkje kan worden gebouwd, dan kom ik dat persoonlijk inzegenen, namens de bisschop. Koers van hier af recht op de veengebieden aan, en ga onderlangs het vissersdorp aan de Amstel, dan kan het niet missen.’

‘Maak u geen zorgen eerwaarde,’ grinnikte Corneel, ‘ik weet beter de weg te vinden in andermans bos dan u in het schaamhaar van de meid.’

De pastoor lachte bulderend, sloeg hem op de schouder, wenste hem een goede reis en gaf hem het heilige kruis na.

 

Het kostte Corneel geen twee dagen om de boerderijen op de haar, in het loo aan de hamme, te vinden. Er lagen inmiddels heel wat kleine hutjes omheen, maar die waren niet zo belangrijk. Hij ging langs bij alle vier boerenfamilies en stak telkens dezelfde plechtige redevoering af. Hij vertegenwoordigde, zei hij, zowel de keizer als de bisschop. Als bewijs toonde hij een fraaie akte, voorzien van twee enorme lakzegels. Hij las luidop wat er in stond. De boeren namen hun petjes af en knikten eerbiedig bij die deftige taal. Ze konden geen van allen lezen. Maar dat kon Corneel ook niet, dus dat was geen probleem. Hij gebruikte gewoon de kanseltaal van meneer pastoor, strooide er af en toe een Latijns woord tussendoor en maakte het tot een mooi geheel. Dat het een langverlopen aflaat was, die hij op de zolder van de pastorie had gevonden, zou hij als een prachtige mop hebben beschouwd, als hij het had geweten.

Met hulp van de boeren bouwde hij een groot huis. Het was veel te groot voor een man alleen, en zelfs voor een heel groot gezin. Het had een eetzaal waar je met dertig man tegelijk kon eten, en er was een aanbouw - een schuur of wat was het? - waar wel honderd man tegelijk in kon.

Corneel liet ruwhouten banken timmeren, en enkele smalle lange tafels. Want hij was wel slecht, maar niet dom. Hij begreep dat hij zijn zelfgefabriceerde machtspositie alleen kon behouden met steun van de bewoners van de streek. Dan moest er een plek zijn waar allen tegelijk bijeen konden komen, om te overleggen en afspraken te maken. Een noodgedwongen vorm van democratie. En het werkte. Het werkte zo goed, dat het nieuwe bewoners aantrok, die nog wat meer bomen kapten en er eigen optrekjes van bouwden. Die nieuwkomers moesten daarvoor wel betalen, in de vorm van diensten aan de oorspronkelijke bewoners en met een deel van hun oogsten, gedurende enige jaren. Corneel hield overal een wakend oog op, en zorgde dat hij zelf niets te kort kwam.

Een rondreizende ketellapper bleef lang genoeg hangen om Corneel verliefd te laten worden op diens dochter Trude, een struise blondine met felle ogen en een figuur waar een man houvast aan had. Hij wierf om haar gunsten, en die kreeg hij. De ketellapper gaf zijn zegen, en Corneel stuurde een jonge boerenzoon naar het Gooise dorp, met het verzoek of meneer pastoor het huwelijk wilde inzegenen, en tegelijk de kerkzaal wilde inwijden. Haastig timmerde hij een houten kruis op het dak van de vergaderruimte. Ook achterin de raadzaal werd voor de gelegenheid een groot houten kruis neergezet. Een van de tafels werd dwars ervoor neergezet, zodat die als altaar kon dienen. De banken werden verschoven, zodat alle gezichten naar het altaar gericht zouden zijn. Corneel was moderner dan hij zelf wist: het eerste multifunctionele dorpshuis annex gebedshuis in Haarlem stond er, lang voordat het bijpassende woord was uitgevonden.

Meneer pastoor kwam, en hij bracht fraaie geschenken mee. Een groot hertengewei dat kon worden opgehangen, als kapstok voor de liturgische kleding. En een mooi beschilderde altaardwaal, van echt hertenleer. De pastoor knipoogde en mompelde iets van oogsten wat je zelf hebt gezaaid. Corneel lachte begrijpend en dankte meneer pastoor recht hartelijk. Verder had de pastoor een jonge kapelaan meegebracht, waarvoor Corneel onderdak moest verzorgen. Een kerk kan natuurlijk niet zonder geestelijke. Tja, daar had Corneel niet bij stilgestaan. Maar:

‘Ach eerwaarde, ik heb een groot huis laten neerzetten, en al gaan Trude en ik dat vullen met nageslacht, er is ook wel plaats voor die jonge prevelaar. Hij kan met ons mee eten wat de pot schaft.’

Ze dronken er een goed glas Harelhams bier op. Zelfgebrouwen, zeiden de boeren trots, en de pastoor liet het zich smaken. De inwijdingsdienst van het kerkzaaltje was meteen ook de trouwdienst voor Corneel en Trude, want in die tijd waren de mensen nog praktisch. Het bruiloftsmaal was overdadig. Verse vis uit de rivieren en meren in de buurt, klein wild en gevogelte uit de duinen, en zelfs wat groter wild. Natuurlijk viel dat ook onder stroperij, maar hier was nog geen dorp met een veldwachter, en de boeren namen uit de wilde natuur wat hen goeddacht. Ze waren in veel opzichten pioniers, en Corneel paste daar prachtig bij.

Trude schonk hem in de jaren die volgden drie duvelsmooie dochters en zes stoere zonen. De nederzetting breidde zich verder en verder uit. Soms kwam een verdwaalde reiziger naar het dorp, en als hij vroeg waar hij was beland, en wie zij waren, dan was steevast het trotse antwoord: wij zijn van Haarlooham!

Zo ontstond het geslacht Van Haarlooham, dat via allerlei vervormingen zoals Haralham, verbasterde tot Van Haerlem. En zo groeide een kleine woonkern uit tot wat vandaag de dag de hoofdstad van de provincie Noord-Holland is.