Et in Ventum

 

 

En nieuwe bundel van 25 middeleeuwse verhalen. Uitgever: GodijnPublishing, Hoorn, oktober 2020.

Ook hier geldt weer dat het om 25 winnaars van een verhalenwedstrijd gaat.

Als ondertitel / vrije vertaling van het Latijn heeft het boek: een fluistering in de wind.

 

Mijn verhaal ‘De geheimschrijver’ is 1 van de 25 geselecteerden.

 

 

De geheimschrijver

oftewel de overpeinzingen van Jochem vant Spaarnewoud

 

Ik was nog maar negen jaren oud toen in 1245 mijn geboortestad, Haerlem, van graaf Willem II stadsrechten kreeg. Er kwamen vier burgemeesteren en na mijn opleiding aan de Latijnse Hoofdschool in Leiden kon ik meteen aan het werk als klerk in het stadhuis. Wat ik toen precies voor mijn verdere toekomst wilde, zal altijd een vraag blijven, want na vijf werkzame jaren kreeg ik een aanbod dat ik niet kon weerstaan.

In mijn Leidse jaren had ik kennissen gemaakt in Haagse families. Jongere broers van mijn jaargenoten had ik ondersteuning gegeven, eerst als tutor, later meer formeel als mentor. Daarbij waren ook enkele jongere familieleden uit de omgeving van graaf Willem. Mijn naam was in zekere Haagse kringen gaan rondzingen. Kortom, ik kreeg een verzoek, per speciale koerier bij ons thuis afgegeven, om eens in ‘s Gravenhage te komen praten over een functie aan het grafelijk hof.

Het ontvangen van een brief veroorzaakte heel wat opwinding in de buurt. Een brief! Per speciale koerier! Helemaal uit ’s Gravenhage! En dat voor die snotjongen van een Jochem, die nog niet eens droog achter de oren was! Mijn vader hield de nieuwsgierigen kalmpjes af, maar mijn trotse moeder kon het niet laten. Binnen een uur wist de hele buurt ervan.

 

Zwaar beladen met raadgevingen en waarschuwingen van mijn ouders, ook al was ik inmiddels bijna twintig jaren oud en wijs genoeg om voor mezelf op te komen, reed ik enkele dagen later met de bierbrouwer mee naar het grafelijk hof. Met trillende knieën en vochtige handen meldde ik mij aan de poort van de buitenhof. Enigszins verbaasd merkte ik dat ik inderdaad werd verwacht. Een hofdignitaris bekeek me van top tot teen, glimlachte, en nam me mee.

‘Kom maar mee, jongen.’

Het klonk vriendelijk, niet kleinerend maar ik voelde me, ondanks mijn vijf jaren werkervaring, een kleinsteeds groentje.

Hij bracht me naar een enorm vertrek, waar niemand anders was.

‘Wacht hier maar even. De secretaris van de graaf, meester Arnold van Groesbeecke, komt zo.’

Die naam herinnerde ik me goed. Ik was mentor geweest van Wouter van Groesbeecke en in mijn laatste studiejaar van zijn jongere broer Rijder.

De dignitaris verdween en sloot de deur. Ik keek mijn ogen uit terwijl ik wachtte. Er stond een groot bureau, waarop enkele perkamentrollen lagen. Verder stond er een zilveren inktpot naast een bijpassende zandpot, met enkele nieuwe ganzenveren ernaast, en een staaf rode zegellak met een zegelstempel naast een niet brandende kaars. Het vertrek was gemeubileerd met fraai gesneden houten stoelen, met daarin zachte groene kussens met gouden kwastjes. De ramen leken wel van diamantsteen, zo glommen ze. Dichtbij de ramen stonden twee lessenaars. Op de een zat een halfbeschreven vel perkament geprikt, de ander was leeg en zag er ongebruikt uit. De gordijnen waren van een glanzende soort lustre, in dezelfde kleur als de stoelkussens. Midden in de zaal hing een reusachtige kroonluchter, gevuld met verse kaarsen die nog niet hoefden te worden aangestoken; het zonlicht scheen helder naar binnen. Bij de haard tegenover het bureau stonden behalve gemakkelijke leren stoelen ook twee grote kandelaars met elk wel twintig kaarsen. Er waren kasten met grote boeken en rollen perkament. Het zou allemaal wel functioneel zijn, maar alles ademde een ongekende luxe.

Ik voelde me steeds nietiger worden, zo’n harkerig Haarlems knulletje dat niets wist van Haagse manieren. Wat deed ik hier?

De deur ging open en sloot weer achter een brede veertiger. Hij kwam met grote stappen op me af.

‘Aha. Daar hebben we de veelbesproken Haarlemse hoofdklerk die mijn zoon Wouter zo voortreffelijk heeft gementord. Rijder heeft je gemist in zijn verdere studietijd; hij laat je groeten. Ga zitten jongeman, ga zitten. Ik wil eens even met je over je toekomst praten.’

Ik hakkelde een beleefdheidsfrase en ging zitten.

‘Ik heb je laten komen,’ begon de grafelijke secretaris, ‘omdat ik dringend assistentie nodig heb. De graaf en zijn familie hebben zoveel schrijfwerk dat het niet langer doenlijk is voor één man. Ik zoek iemand die niet hier uit de directe omgeving komt en die dus niet is geïnfecteerd met Haagse vooringenomenheid. Iemand met een helder verstand en een goede hand van schrijven. Maar voor alles een betrouwbaar iemand, die ik om een boodschap kan sturen.’ Hij zuchtte even. ‘Ik zoek een schaap met vijf poten. Want een van de belangrijkste taken van mijn assistent zal ook zijn, om een trait-d’union te vormen tussen het grafelijk hof en steden zoals die onhandelbare stad Haarlem. Om schriftelijke maar vaak ook mondelinge boodschappen over te brengen, om de ogen en oren van de graaf te zijn als je op pad wordt gestuurd. Niet als spion, hoewel je erop moet rekenen dat men je vaak zo zal bezien, maar als grafelijk functionaris. Een Haarlemmer die het stadhuis kent, vangt allicht meer op, tussen de regels door, dan een buitenstaander. Jij zou geknipt zijn voor de functie, als je betrouwbaar blijkt.’

Bij die woorden keek hij me scherp aan.

Ik wendde mijn ogen niet af.

‘Ik weet niet hoe ik u daarvan kan overtuigen, mijnheer. Ik kan u dit zeggen: mijn ouders hebben me een goede opvoeding meegegeven en me altijd voorgehouden dat eerlijkheid en een zuiver geweten meer waard is dan al het aardse goud of goed.’

De secretaris grinnikte even. Ik begreep niet meteen waarom; ik had in volle ernst gesproken.

‘Als secretaris moet je kunnen zwijgen jongeman; ook als je geweten je aanspoort tot spreken. Je treedt in dienst van een heer en moet altijd loyaal zijn aan zijn belangen. Altijd. Ook als dat strijdig kan zijn met je rechtvaardigheidsgevoel, of je geweten. Zwijgen is soms ook een vorm van liegen. Maar als je voor ogen houdt dat je het doet voor de graaf, dan valt het je vaak lichter. Denk je dat je dat zou kunnen?’

Ik aarzelde geen moment.

‘Heer secretaris, ik heb zowat vijf jaren in het Haarlemse stadhuis gewerkt, tussen vier burgemeesteren die elkaar het licht in de ogen niet gunnen; tussen meerderen, collega’s en ondergeschikten die partij kozen voor het ene of het andere kamp en van mij hetzelfde verwachtten. Dat viel niet altijd mee, maar ik heb geleerd dat zwijgen vaak ook veilig is. Ik denk dat ik een goede leerschool heb gehad.’

De secretaris lachte breed.

‘Zo te horen voel je er wel voor. Laten we eens kijken naar de daagse dingen. Je zou hier een woonplek moeten krijgen, al denk ik dat je minstens even vaak in Haarlem zal zijn. Je woont nog bij je ouders?’

‘Ja heer, maar er zijn plannen voor een eigen stek. Ik sta namelijk op het punt van trouwen met Batte Joorsdochter van Breevoord, mijn lief.’

De secretaris fronste even.

‘De dochter van Joris van Breedevoorde? Zo zo. Je trouwt in een hoogwelgeboren familie. Dus dat moet eerst zijn beslag krijgen. Nu, dat valt alles bij elkaar wel goed samen. Je moet het stadhuis snel laten weten dat je voor het Haagse hof gaat werken, dat geeft ze wat tijd om naar vervanging om te zien. Bovendien moeten ze weten dat je veel tijd bij hen zal doorbrengen, op last van de graaf. Er zal dus toch een plekje voor je moeten blijven. Als je als getrouwd man een eigen onderkomen hebt, dan is het Haarlemse woonvraagstuk opgelost. Hier kun je voorlopig onderdak krijgen in een van de gastenkamers van de buitenhof; daar is altijd ruimte zat. Nu, wat betreft je beloning, ik stel voor dat je aanvankelijk veertig Rijnse ponden en tien schellingen per jaar gaat verdienen, totdat je hebt laten zien wat je kunt. Na een half jaar kijken we naar een verhoging. Je kost en logies hier is gratis, evenals de reiskosten, want reizen zul je! Er is geen bezwaar tegen als je gratis met Haarlemse vrachtrijders mee reist, maar als er belangrijke zaken zijn wil ik dat je een eigen reiswagen huurt. En dat kost nogal! Is dat naar tevredenheid?’

Ik hapte naar adem.

‘U zult vast wel weten dat ik nu nog niet de helft van dat bedrag verdien, heer. Ik ben daar zeer mee in mijn schik. Nu kan ik zonder zorg trouwen en werken. Ik dank u.’

De secretaris stak zijn hand uit, die ik krachtig schudde.

‘Goed zo, jonge man. We zijn akkoord. Ik stel voor dat je over drie maanden hier gaat beginnen. In de aanvang zal je wat langer hier zijn, om je wegwijs te maken en je in te werken. Maar na een maand of wat ga je pendelen tussen de ene leeuwenkuil en de andere.’

Hij lachte weer even kort. Toen stond hij op. Hij liep naar de haard en luidde een bel. Direct kwam een bediende binnen.

‘Wil ons aankondigen bij mijn heer de graaf. Hij verwacht ons.’

Hij wenkte mij om hem te volgen. Achter de bediende aan liepen wij, door de ene gang na de andere, een trap op en uiteindelijk een kamer binnen die nog groter was dan de secretariskamer. Daar, in een vergulde armstoel, zat graaf Willem II van Holland. Een nog jonge man, hij was maar een jaar of wat ouder dan ik. Zijn gezicht stond zorgelijk maar niet direct onvriendelijk.

‘Welnu, is dit de assistent waarvan je sprak?’

Hij wenkte mij naderbij en knikte me toe. Maar hij sprak alleen met de secretaris.

‘Zijn jullie al tot overeenstemming gekomen, Nol?’

‘Zojuist, heer. Over drie maanden gaat hij beginnen.’

‘Kan dat niet wat eerder, Arnold? Er komt heel wat schrijfwerk los, nu de wapenstilstand met Vlaanderen bijna een feit is. Zeeland bewesten Schelde behoort nu aan het Hollandse Huis, en er moeten heel wat steden en edelen op de hoogte worden gebracht.’

‘Helaas heer, nee. Deze Jochem vant Spaarnewoud gaat eerst trouwen en zich inrichten. Bovendien mag een hoofdklerk niet zomaar zijn functie verlaten. Dat geldt ook voor uw eigen klerken en het zou een slecht voorbeeld zijn als u uw eigen regels met voeten zou treden. Bovendien zou het koren op de molen van de Haarlemse burgemeesters zijn. Ze grijpen elke gelegenheid aan om dwars te liggen.’

Ik luisterde zwijgend toe. Dus zo ging het contact met de hoogste edelman uit het gewest. Een man die als Rooms-Koning op het punt stond om ook de Duitse keizerskroon te verkrijgen. Een machtig man, aanverwant aan heel wat koninklijke families in de landen om ons heen. Het aura van macht dat hem omgaf was bijna tastbaar. Toch was het gesprek heel gewoon en werd het met vriendelijke beslistheid gevoerd. De secretaris mocht blijkbaar voet bij stuk houden, als oudere ondergeschikte tegen een nog jonge superieur. Ik vond het leerzaam.

De graaf leek het uitstel zonder problemen te aanvaarden.

‘Dan zul jij het de komende maanden erg druk hebben, vriend Nol. Maar je hebt volkomen gelijk.’

Zo kreeg, op die zonnige middag in april van het jaar 1255, mijn leven een geheel nieuw vooruitzicht.

 

Behalve het schrijven van vele brieven en missieven, in een duidelijk handschrift dat al in mijn Haarlemse tijd werd geroemd, moest ik ook veel reizen. Van zo ver noordelijk als Egmond, vanouds de thuisbasis van de Hollandse graven, tot zo ver zuidelijk als Vlissingen, Middelburg en Geertruidenberg. Een enkele maal was het een langere reis, naar Gelre of Vlaanderen en soms zelfs naar verre Duitse landen. Meestal reed ik mee met een postkoets of vrachtrijder; voor kortere afstanden had ik keuze uit de grafelijke paardenstallen.

De brieven gingen vaak vergezeld van mondelinge boodschappen die beter niet op schrift gesteld konden worden en die dus in persoon moesten worden overgebracht. Niet alleen naar alle Hollandse steden, maar ook naar de kastelen en burchten van de Hollandse adel. De mondelinge boodschappen waren meestal voor meer dan één uitleg vatbaar; het ging vaak om onderhandelingsvoorstellen en geheimen die, omdat ze niet op papier stonden, gemakkelijk konden worden herroepen, verdraaid of ontkend. Ja, ik leerde behalve zwijgen ook diplomatiek te antwoorden, in fraaie volzinnen die om de vraag heen draaiden zonder een echt antwoord te bevatten. Ik werd ouder en wijzer; de jaren gleden voorbij.

 

Ik zweeg over mijn werkzaamheden tegen mijn jonge vrouw die iets te babbelzuchtig was; tegen mijn ouders die – meestal uit trots om de hoge positie van hun zoon – te gretig over mij opschepten; tegen de klerken in het Haarlemse stadhuis die mij het hemd van het lijf wilden vragen over het Haagse leven. En vooral zweeg ik tegen mee- en tegenstanders van het grafelijk hof, die in steeds wisselende facties en kongsis probeerden de grafelijke boodschapper uit te horen over bedoelingen en plannen.

Ik zweeg over de intriges en ruzies aan het grafelijke hof, tussen graaf Willem en zijn broer Floris, tussen zijn twee zussen Margreet en Aleid, die de grafelijke politiek even hard tegenwerkten als steunden, naar het hen het beste uitkwam. Tussen broer Floris en secretaris Arnold van Groesbeecke, die elkaar niet mochten en elkaars bedoelingen wantrouwden. En op het persoonlijke vlak, tussen graaf Willem en zijn vrouw Elisabeth. Woedend was ze, toen er alweer een grafelijke bastaard werd geboren. Stampvoetend verweet ze hem, meer oog te hebben voor ‘dat rotjong, dat bastaardgebroed’ dan voor zijn wettige kinderen, de jonge Floris en Mechtild.

Graaf Willem was ongeduldig, hij had geen aanleg voor tactvolle omgang met vrouwen.

We hoorden hem zelfs vanuit de secretariekamer schreeuwen.

‘Vrouw, bemoei je niet met zaken die je niet aangaan! Dat jong komt hier aan het hof om te leren dat hij zijn halfbroer moet dienen. En daarmee uit!’

 

Ik zweeg over de avances die gravin Elisabeth naar me maakte, toen ze korte tijd later, na de onfortuinlijke vroege dood van haar echtgenoot, weduwe was geworden. De voogdijschap over haar jonge kinderen berustte bij haar zwager, die nu Floris de Voogd werd genoemd, maar als tutor van de kinderen overlegde ik vaak met hun moeder. Na de dood van haar zwager was de voogdij overgegaan op schoonzus Margreet, maar die woonde in Henegouwen. Ach, Elisabeth was nog een jonge vrouw, ze was maar een jaar ouder dan ik. Ik had medelijden met haar omstandigheden; ik steunde haar waar ik maar kon; ik was niet ongevoelig voor haar schoonheid en zachtmoedigheid.

 

Natuurlijk zweeg ik over de geheimzinnige nachtelijke bezoeken die een naamloos vrouwspersoon aan mijn kamer bracht, waarvan ik in het aardedonker niet de trekken kon onderscheiden, maar wel het parfum herkende. Het werd gebruikt door slechts één vrouw. Ze sprak geen woord, ze stapte zwijgend naast mij in bed, waar ik haar teder omarmde en haar in alle rust bevredigde voordat ik aan mijn eigen gerief toekwam. Haar zachte zucht, haar kleine kreet, haar geur, ja, ik meende te weten wie ik in mijn armen hield. Ik streelde en kuste haar, ik beminde haar keer op keer, vol overgave. Maar we spraken niet. Na dat uitvoerig liefdesspel zakte ik in een diepe slaap. De volgende ochtend bij het ontwaken, bleek ze te zijn verdwenen. Dat was goed en discreet. Ik voelde me schuldig naar mijn vrouw die thuis op me wachtte, maar ik kon er natuurlijk niet over praten, met niemand.

Die nachtelijke insluipingen in mijn slaapkamer hadden zich telkenmale herhaald en waren in de loop der jaren tot een aangename gewoonte geworden, totdat weduwe Elisabeth plotseling ernstig ziek werd. Ik kreeg er aanvankelijk geen hoogte van, wat er aan de hand was. Ze was altijd een gezonde vrouw geweest. Maar een van haar hofdames bekende mij huilend dat de vrouwe, in haar paniek om een onfatsoenlijke zwangerschap, een abortus had laten plegen en nu zo ongeveer doodbloedde.

Een ijzige hand legde zich om mijn hart. Was ik de aanstichter van haar narigheid? Was ze zwanger geweest van mij? Tja, van wie anders? Ze was bijna elke week wel enkele malen naar mijn bed gekomen in de afgelopen jaren. Het was elke keer weer zo’n hartverrukkende belevenis! Ik was, als ondergeschikte, niet in staat om er een punt achter te zetten. Als ik dat al had gewild… O, mijn lieve speelse minnares… We hadden nooit iets uitgesproken naar elkaar, het was een zwijgende liefde geweest. En nu…

‘En wat nu dan?’ stamelde ik.

‘We moeten hopen en bidden dat ze sterk genoeg is om hier doorheen te komen, meester Jochem. Want de dokter kan niets meer voor haar doen.’

Ze was niet sterk genoeg. Op 27 mei stierf ze, op 31-jarige leeftijd.

 

Ik moest mijn schuldgevoel en mijn oprechte rouw inslikken en in stilte dragen. Ik kon alleen nog maar zo goed mogelijk haar kinderen steunen. Als boetedoening en als liefdesoffer. Op dat moment was zwijgen een durende marteling. Ik durfde het zelfs niet in de biechtstoel te vertellen. Ik wist maar al te goed dat in deze hoge kringen zelfs een biechtvader weleens verraad pleegde aan zijn heilig ambt, als geheimen voor goed geld verkocht konden worden. Mijn eigen schande was minder belangrijk dan de gedachte dat haar nagedachtenis zou worden besmeurd. Ik herinnerde me ook het verhaal van koning Midas, die het geheim van zijn ezelsoren in een diepe put fluisterde. Maar de holle rietstengels wuifden zijn geheim met de wind mee in vele oren, en iedereen lachte de onfortuinlijke koning uit. Nee, ik groef geen kuil, geen rietstengel kon onze schande aan de wind meegeven. Ik droeg het schuldgevoel zelf en alleen, in de wetenschap dat mij het gloeiende hellevuur wachtte. Ik smeekte de hemel om toch vrouwe Elisabeth, het slachtoffer van onze hartstocht, vergiffenis te schenken en haar toe te laten in de hemelse gelukzaligheid.

Met deze zwaarte op mijn hart leefde ik verder. De geheimen stapelden zich op in mijn hoofd, maar geen ervan was zo zwaar te dragen als de dood van de moeder van de jongvolwassen graaf Floris, de vijfde van die naam. Ik heb hem trouw gediend, tot aan zijn dood. Zo gaat het meestal. Leiders sterven, en hun beambten worden oud.